CHAF werkpakket 9, 11 oktober 2005

Vuurwerk blussen? Kijk uit!

Vandaag is het precies 28 jaar geleden dat in Culemborg een opslagruimte met vuurwerk ontplofte en denken we aan de slachtoffers en nabestaanden van deze ramp. Onze gedachten gaan ook naar de slachtoffers van de vuurwerkramp in Enschede, de brandweermannen Paul Gremmen, Theo Hesselink, Hans van der Molen en Gerhard Oude Nijeweme in het bijzonder en stellen de vraag; wat hebben we tot op heden hiervan geleerd?

Voor een veilig en verantwoord optreden van brandweermensen zijn een goede opleiding, goed materieel, training, oefening en inzetprocedures immers onontbeerlijk. Wat de inzetprocedures betreft is de recente discussie rond de ‘blusinstructie vuurwerk’ ons niet ontgaan. Naar aanleiding van deze discussie is de VBV onlangs gevraagd om haar mening over deze blusinstructie te geven.

Quick scan
Daartoe hebben we een kort onderzoek gedaan en ons deskundigennetwerk geraadpleegd. De resultaten van dit onderzoek schetsen een verontrustend beeld over de gevaaraspecten van vuurwerk in relatie tot het beoogde optreden van de brandweer. De 25 regionale brandweerkorpsen hanteren geen uniforme instructies bij incidenten met vuurwerk, zo blijkt uit onze Quick scan.

Als het gaat om vuurwerk is sprake van explosie- en brandgevaar. Ten behoeve van de inzet bij een vuurwerkbrand in de klasse 1.4 hanteert bijvoorbeeld de brandweer Haaglanden de instructie; een opstelplaats op 25 meter afstand, ‘normaal optreden’ en het dragen van een veiligheidsbril en gehoorbescherming(!). De brandweer IJsselland daarentegen hanteert de instructie: een opstellijn op 100 meter afstand, uitbreiding voorkomen, omgeving afzetten en ontruimen tot 100 meter.

Veilige inzetstrategie?
Omdat er volgens de VBV een directe relatie is tussen de gekozen inzetstrategie en de veiligheid van onze brandweermensen, hebben deze verschillen in inzetprocedures voor de bestrijding van incidenten met vuurwerk ons verbaasd. Zeker als we kijken naar de grondslag van de instructies in de circulaire ’Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken’ uit 1985 van het ministerie van Binnenlandse Zaken en de gebeurtenissen die sindsdien hebben plaatsgevonden.

We denken hier bijvoorbeeld aan de brandweerlieden die tijdens een inzet bij een vuurwerkbrand om het leven kwamen; Paul Gremmen, Theo Hesselink, Hans van der Molen en Gerhard Oude Nijeweme in Enschede (2000), Max Jørgensen in het Deense Kolding (2004) en Geoff Wicker en Brian Wembridge in het Britse East-Sussex (2006). Het lijkt er op dat geen van deze brandweermensen wist welke risico’s er schuilden in de opslag van vuurwerk in de subklassen 1.3 en 1.4.

Alleen brandbaar of ook massa-explosief?
Daarnaast is het zeer opmerkelijk dat de in de laatste drie decennia gemaakte opmerkingen over het risico dat vuurwerk in de subklassen 1.3 en 1.4 onder omstandigheden massa-explosief kan reageren, in ons land niet hebben geleid tot een nadere, kritische beschouwing van de gedateerde blusinstructie, terwijl daar volgens de VBV alle aanleiding toe was;

Zo lezen we op blz. 40 van het onderzoeksrapport over de follow-up van de vuurwerkexplosie op 14 februari 1991 in Culemborg onder meer;

“Reeds een week na de explosie rapporteert de betrokken medewerker (op 22 februari) in een vertrouwelijke notitie aan zijn districtsinspecteur over voorlopige onderzoeksgegevens. Uit informatie van deskundigen van o.a. TNO blijkt dat onder omstandigheden 1.3 materiaal massa-explosief kan reageren.”

Ook lezen we in het rapport van de Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding (nu Inspectie JenV) over de het brandweeroptreden tijdens de vuurwerkramp in Enschede op blz. 49 onder meer;

“Hierbij wordt opgemerkt dat vuurpijlen, siervuurwerk en groot vuurwerk van de klasse 1.4 zich bij brand gedraagt als vuurwerk van de klasse 1.3”, verwijzend naar de oorsprong van de huidige blusinstructie in de circulaire ’Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken’ uit 1985 van het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties. Deze instructie is in 2005 ‘opgewaardeerd’ maar inhoudelijk niet gewijzigd.

‘Worst-case’ scenario?
Uit de brandproeven met ‘worst-case’ scenario’s op de Maasvlakte blijkt op 14 oktober 2000 immers dat een brand, waarbij consumentenvuurwerk betrokken is, blusbaar is, er geen (massa)explosie optreedt en dus ‘beheersbaar’ zijn in de zin dat de brandweer de branden kon benaderen en blussen, aldus TNO in haar rapport. Een lid van de VBV was ooggetuige van deze proeven en heeft zijn twijfels over het hanteren van het begrip ‘worst-case’ scenario.

Brand in opslag met consumentenvuurwerk beheersbaar?
Hoe anders zijn de ervaringen na de ramp in het Deense Kolding op 3 november 2004 en de explosie op 3 december 2006 in het Britse East-Sussex (Marlie Farm explosion). Volgens de beschikbare informatie lag op beide plekken consumentenvuurwerk in de subklassen 1.3 en 1.4 opgeslagen, dat volgens experts onder omstandigheden naast brand ook massa-explosief kan reageren. De schadebeelden komen overeen met die van Enschede. In Denemarken werden 75 huizen en 12 bedrijven compleet verwoest. Een geluk bij een ongeluk was dat de brandweer en politie uit voorzorg de omgeving had ontruimd. De explosie in Engeland vond plaats op een afgelegen landgoed.

CHAF-project
De Europese Unie (EU) heeft van 2003 tot 2006 een project gefinancierd met de titel: ‘Quantification and Control of the Hazards Associated with the Transport and Bulk Storage of Fireworks’ (CHAF). Het doel van het CHAF-project was om fundamenteel onderzoek uit te voeren om te onderzoeken of correct geclassificeerd vuurwerk, dat als niet-massa-explosief (1.3 of 1.4) werd geclassificeerd, aanleiding geeft tot een massa-explosie (1.1) wanneer het in grote hoeveelheden aanwezig is. Dit project werd uitgevoerd door deskundigen uit Nederland (TNO), Duitsland (BAM) en het Verenigd Koninkrijk (HSE en HSL) en was opgedeeld in tien werkpakketten (zie rapport blz. 3 en 4).

Op 11 oktober 2005 vonden in Stalowa in Polen twee zogenaamde ‘full-scale’ proeven uit ‘werkpakket 9’ plaats met twee containers, waarvan er één beladen was met door TNO als 1.4G geclassificeerd vuurwerk. De andere container bevatte 1.3 geclassificeerd vuurwerk. Een lid – tevens expert op het gebied van gevaarlijke stoffen – van de VBV was ooggetuige bij deze twee  proeven. Tot ieders verrassing ontploften beide containers waarbij fragmentatie tot op 500 meter plaatsvond.

Regionaal commandant verzoekt om passende maatregelen
De onverwachte, heftige uitkomsten van deze proeven veroorzaakten onrust bij de Nederlandse hulpverleners die daarbij aanwezig waren. Op grond van hun bevindingen vroeg de regionaal commandant van de veiligheidsregio Noord Holland-Noord in zijn brief van 27 oktober 2005 aan de directie Brandweer en GHOR van het ministerie van BZK om ‘passende maatregelen’ zoals op korte termijn de les- en leerstof en instructies te bezien.

In de circulaire ‘Optreden van de brandweer bij een vuurwerkbrand’ van 29 november 2005 van de minister van BZK wordt verwezen naar eerdere testen op volle schaal, zoals op de Maasvlakte in 2000 en ziet de minister in de resultaten van de proeven in Polen geen reden om tot een andere benadering van vuurwerkbranden over te gaan. Ook is er geen reden te twijfelen aan de classificatie van het Nederlandse consumentenvuurwerk, aldus de minister. De richtlijnen blijven ongewijzigd. Ook op de vraag van de huidige minister van Justitie en Veiligheid aan Brandweer Nederland blijkt er geen sprake van gewijzigde inzichten en blijven de gedateerde instructies uit 1985 gehandhaafd.

De andere kijk op vuurwerk
De VBV is verbaasd over dit standpunt. Niet in de laatste plaats omdat er nogal wat aanwijzingen zijn die op zijn minst onderzocht zouden moeten worden; de Inspectie Leefomgeving en Transport constateert al jaren op rij dat bijna een kwart van alle in Nederland legaal geïmporteerd vuurwerk niet voldoet aan de veiligheidseisen. Laten we ook maar nadenken over de gevolgen over de grote hoeveelheden illegaal vuurwerk wat vanuit het buitenland naar Nederland wordt gehaald of via de havens, per spoor of over de weg ons land binnenkomt.

Het Vuurwerkbesluit is in 2002 als direct gevolg van de vuurwerkramp in Enschede in werking getreden en in 2007 geëvalueerd. In het evaluatierapport worden verschillende suggesties en aanbevelingen gedaan. In dit rapport vragen deskundigen zich af of aangelegde voorzieningen ook daadwerkelijk de ongewenste domino-effecten voorkomen en stellen ze dat er weinig over brandgedrag en brandoverslag bekend is (blz. 22, Knelpunt 1: ‘Voorzieningen brandoverslag’).

De brandweer vindt (blz. 58, ‘knelpunt 4; brandweer’) dat er te weinig naar deskundigen op het gebied van het gedrag van vuurwerk in opslagen wordt geluisterd. Er wordt volgens een aantal geïnterviewden onvoldoende lering getrokken uit de incidenten die hebben plaatsgevonden.
Er wordt te weinig gedaan met gesignaleerde knelpunten.

In contradictie met het als ‘beheersbaar’ gekwalificeerde scenario, wordt gesteld (blz. 59, ‘knelpunt 5: testen’) dat de proeven op de Maasvlakte niet realistisch geweest zijn voor de gemiddelde vuurwerkopslag in Nederland en is een ‘worst case scenario’ niet getest. Er wordt daarom gepleit voor aanvullende proeven waarbij meer onderzoek gedaan wordt naar vuurwerk in grotere opslagen (in aanvulling op CHAF).

Het bleef stil…….
Maar sindsdien bleef het stil. De discrepantie tussen het handhaven van een gedateerde blusinstructie en de conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van de evaluatie van het Vuurwerkbesluit en de recente constatering van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) in het rapport van 23 augustus 2018 over het sprinklerincident in de vuurwerkopslag in Ulicoten dat specifieke kennis van de gevaarzetting van vuurwerk beperkt is, baart ons grote zorgen. We willen niet dat er nog meer onnodige slachtoffers vallen.

Onderzoek door IFV en Inspectie JenV
Daarom hebben we de bevindingen en suggesties naar aanleiding van ons onderzoek op 24 januari jl. gedeeld met de ambtelijke organisatie van het Ministerie en de vaste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid (lees deze hier). We zijn dan ook ingenomen met de toezegging van Minister Grapperhaus van 1 februari jl. dat er nu onderzoek gaat plaatsvinden. Enerzijds omdat daarmee alle vormen van onduidelijkheid over de gevaarzetting van vuurwerk en het handelingsperspectief van de brandweer kunnen worden weggenomen. Anderzijds kunnen we de specifieke deskundigheid van onze leden mede in het onderzoek van het IFV inbrengen.

Het zou voor de Inspectie JenV bovendien goed zijn om te onderzoeken in welke mate de in de brief van het hoofd van de Inspectie van 11 oktober 2005 genoemde relevante feiten en ontwikkelingen tot andere inzichten hebben geleid. Het hoofd van de Inspectie stelt immers dat de werkwijze van de brandweer in Nederland bij een vuurwerkbrand – naar zijn inschatting – nader dient te worden beschouwd. Een dergelijke ‘bijvangst’ geeft dan ook inzicht in de opvolging van de aanbeveling om risico’s voor brandweerpersoneel beheersbaar te houden en zo veel mogelijk te verminderen.

De VBV zal daar aandacht voor blijven vragen, daar kunt op rekenen!